HET
LIJDENSVERHAAL VAN ONZE HEER JEZUS
CHRISTUS VOLGENS MATTEÜS (26,14 - 27,66) |
|
In die tijd ging één van de twaalf, Judas Iskariot geheten, naar de hogepriester en zei: “Wat wilt ge mij geven als ik Hem u in handen speel?” Zij betaalden hem dertig zilverlingen uit. En van toen af zocht hij een gunstige gelegenheid om Hem over te leveren. Op de eerste dag van het ongedesemde brood kwamen de leerlingen Jezus vragen: “Waar wilt Gij dat wij het paasmaal voor U gereed maken?” Hij antwoordde: “Gaat naar de stad en zegt aan die en die: De Meester laat weten: Mijn uur is nabij; bij u wil Ik met mijn leerlingen het paasmaal houden.” De leerlingen deden zoals Jezus hun had opgedragen en maakten het paasmaal gereed. Toen de avond gevallen was, lag Hij met de twaalf leerlingen aan. Onder de maaltijd sprak Hij: “Voorwaar, Ik zeg u: één van u zal Mij overleveren.” Smartelijk getroffen begon de één na de ander Hem te vragen: “Ik ben het toch niet, Heer?” Hij antwoordde: “Die met Mij zijn hand in de schotel steekt, zal Mij overleveren. Wel gaat de Mensenzoon heen, zoals van Hem geschreven staat, maar wee de mens door wie de Mensenzoon wordt overgeleverd! Het zou beter voor hem zijn als hij niet geboren was, die mens!” Judas, zijn verrader, nam ook het woord en zei: “Ik ben het toch niet, Rabbi?” Hij antwoordde hem: “Gij zegt het.” Onder de maaltijd nam Jezus brood, sprak de zegen uit, brak het en gaf het aan zijn leerlingen met de woorden: "Neemt, eet; dit is mijn Lichaam." Daarna nam Hij de beker en na het spreken van het dankgebed reikte Hij hun die toe met de woorden: "Drinkt allen hieruit. Want dit is mijn Bloed van het Verbond, dat voor velen vergoten wordt tot vergeving van zonden. Maar Ik zeg u: van nu af zal Ik niet meer drinken van wat de wijnstok voortbrengt tot op de dag waarop Ik met u, nieuw, zal drinken in het Koninkrijk van mijn Vader." Nadat zij de lofzang gezongen hadden, gingen zij naar de Olijfberg. Toen sprak Jezus tot hen: "In deze nacht zult ge allen aanstoot aan Mij nemen. Want er staat geschreven: Ik zal de herder slaan en de schapen van de kudde zullen verstrooid worden. Maar na mijn verrijzenis zal ik u voorgaan naar Galilea." Toen zei Petrus: "Al zouden allen aanstoot aan U nemen, ik nooit." Jezus zeide: "Voorwaar, Ik zeg u: nog deze nacht voor het kraaien van de haan, zult gij Mij driemaal verloochenen." Petrus antwoordde hem: "Al moest ik met U sterven, in geen geval zal ik U verloochenen." In diezelfde geest spraken ook al de leerlingen. Toen Jezus met hen aan een landgoed kwam dat Getsemane heette, sprak Hij tot zijn leerlingen: "Blijft hier zitten, terwijl Ik ginds ga bidden." Petrus en de twee zonen van Zebedeus nam Hij echter met zich mee. Hij begon bedroefd en beangst te worden. Toen sprak Hij tot hen: "Ik ben bedroefd tot stervens toe. Blijft hier en waakt met Mij." Nadat Hij een weinig verder was gegaan, wierp Hij zich plat ter aarde en bad: "Mijn Vader, als het mogelijk is, laat deze beker Mij voorbijgaan. Maar toch: niet zoals Ik wil, maar zoals Gij wilt." Toen ging hij naar zijn leerlingen en vond hen in slaap; en Hij sprak tot Petrus: "Ging het dan uw krachten te boven een uur met Mij te waken? Waakt en bidt, dat gij niet op de bekoring ingaat. De geest is wel gewillig, maar het vlees is zwak." Hij verwijderde zich voor de tweede keer en weer bad Hij: "Vader, als het niet mogelijk is dat die beker voorbijgaat zonder dat Ik hem drink: dat dan uw wil geschiede." En teruggekomen vond Hij hen weer in slaap, want hun oogleden waren zwaar. Hij liet hen met rust, ging weer heen en bad voor de derde maal, nogmaals met dezelfde woorden. Daarna ging Hij naar zijn leerlingen en sprak tot hen: "Slaapt dan maar door en rust uit! Nu is het uur gekomen, waarop de Mensenzoon wordt overgeleverd in de handen van zondaars. Staat op, laten we gaan; mijn verrader is nabij." Hij was nog niet uitgesproken, of daar kwam Judas, één van de twaalf, vergezeld van een grote bende met zwaarden en knuppels, gestuurd door de hogepriesters en de oudsten van het volk. Zijn verrader had een teken met hen afgesproken door te zeggen: "Die ik zal kussen, Hij is het; grijpt Hem." Hij ging recht op Jezus af en zei: "Gegroet Rabbi" en hij kuste Hem. Jezus sprak tot hem: "Vriend, zijt ge daarvoor hier?" Toen kwamen zij naar voren, grepen Jezus vast en maakten zich van Hem meester. Maar één van Jezus’ gezellen greep naar zijn zwaard, trok het en sloeg met één houw de knecht van de hogepriester het oor af. Toen sprak Jezus tot hem: "Steek uw zwaard weer op zijn plaats. Want allen die naar het zwaard grijpen, zullen door het zwaard omkomen. Of meent ge soms dat Ik niet de hulp van mijn Vader kan inroepen, die Mij dan aanstonds meer dan twaalf legioenen engelen ter beschikking zou stellen? Maar hoe zouden dan de Schriften in vervulling gaan, die zeggen dat het zo gebeuren moet?" Nu richtte Jezus zich tot de bende: "Als tegen een rover zijt ge uitgetrokken met zwaarden en knuppels om Mij gevangen te nemen. Dagelijks zat Ik in de tempel te onderrichten, en toch hebt ge Mij niet gegrepen. Maar dit alles is geschied, opdat de Schriften van de profeten in vervulling zouden gaan." Toen lieten alle leerlingen Hem in de steek en namen de vlucht. Nu zij Jezus in hun macht hadden, voerden zij Hem naar de hogepriester Kajafas, waar de schriftgeleerden en de oudsten bijeengekomen waren. Petrus bleef Hem op een afstand volgen tot aan het paleis van de hogepriester; hij ging naar binnen en zette zich neer bij het dienstvolk om te zien hoe het af zou lopen. De hogepriester en het hele Sanhedrin zochten naar een schijngetuigenis tegen Jezus om hem ter dood te brengen. Maar ze vonden er geen, ofschoon er vele valse getuigen optraden. Ten slotte echter kwamen er twee verklaren: "Die man daar heeft beweerd: Ik kan de tempel van God afbreken en in drie dagen weer opbouwen." Toen stond de hogepriester op en sprak tot Hem: "Geeft Ge geen antwoord? Wat getuigen deze mensen tegen U?" Maar Jezus bleef zwijgen. Toen sprak de hogepriester tot Hem: "Ik bezweer U bij de levende God ons te zeggen of Gij de Christus zijt, de Zoon van God." Jezus gaf hem ten antwoord: "Gij zegt het. Maar Ik zeg U: vanaf nu zult ge de Mensenzoon zien zitten aan de rechterhand van de Macht en komen op de wolken des hemels." Toen scheurde de hogepriester zijn kleed en riep uit: "Hij heeft God gelasterd; waartoe hebben wij nog getuigen nodig? Gij hebt nu toch de godslastering gehoord! Wat denkt gij daarvan?" Zij antwoordden: "Hij verdient de doodstraf." Daarop spuwden zij Hem in het gezicht en sloegen Hem met de vuist; anderen sloegen Hem met een stok, terwijl ze zeiden: "Wees nu eens voor ons profeet, Messias: wie is het die U geslagen heeft?" Intussen zat Petrus op de open binnenplaats. Hier trad een dienstmeisje op hem toe en zei: "Jij was ook bij Jezus de Galileeer." Maar hij ontkende het waar allen bij waren en zei: "Ik weet niet wat je bedoelt." Hierna ging hij naar het poortgebouw, maar een ander dienstmeisje merkte hem op en zei tot de aanwezigen: "Die daar was bij Jezus de Nazireeër!" ’Hij ontkende opnieuw met een eed: "Ik ken die mens niet." Even daarna kwamen de omstanders dichterbij en zeiden tot Petrus: "Waarachtig, jij bent er ook een van! Het is duidelijk aan je spraak te horen." Toen begon hij te vloeken en te zweren: "ik ken die mens niet." Onmiddellijk daarop kraaide een haan. En Petrus herinnerde zich het woord van Jezus die gezegd had: "Voor het kraaien van de haan, zult ge Mij driemaal verloochenen." Hij ging naar buiten en begon bitter te wenen. Bij het aanbreken van de morgen kwamen alle hogepriesters en oudsten van het volk in vergadering bijeen en spraken over Jezus het doodvonnis uit. Geboeid leidde men Hem weg en leverde Hem uit aan de landvoogd Pilatus. Toen Judas, zijn verrader, zag dat Jezus veroordeeld was, kreeg hij wroeging en bracht de dertig zilverlingen terug bij de hogepriesters en ouderlingen met de woorden: "Ik heb misdaan door onschuldig bloed te verraden." Maar zij antwoordden: "Wat gaat dat ons aan? Dat is uw zaak." Toen gooide hij de zilverlingen in de tempel en liep weg. Hij ging heen en verhing zich. De hogepriesters raapten de geldstukken op en zeiden:"Wij mogen die niet bij de tempelschat doen, wat het is bloedgeld." En zij besloten er het land van de pottenbakker mee te kopen om daar de vreemdelingen te begraven. Daarom kreeg dit stuk land de naam van Bloedakker en zo heet het nog. Aldus ging in vervulling wat de profeet Jeremia gezegd had: Zij namen de dertig zilverlingen, de prijs waarop Hij geschat is, geschat is door zonen van Israël, en gaven die voor de akker van de pottenbakker, zoals de Heer mij opgedragen had. Jezus werd voor de landvoogd geleid en deze stelde Hem de vraag: "Zijt Gij de koning der Joden?" Jezus antwoordde: "Gij zegt het." Op de beschuldigingen door de hogepriesters en de oudsten tegen Hem ingebracht gaf Hij geen enkel antwoord. Toen zeide Pilatus tot Hem: "Hoort Gij niet wat ze allemaal tegen U inbrengen?" Maar Hij gaf hem geen antwoord op welk punt dan ook, zodat de landvoogd hoogst verbaasd was. De landvoogd was gewoon bij elk feest een gevangene, naar keuze van het volk, vrij te laten. Men had juist een beruchte gevangene, een zekere Barabbas. Nu zij daar toch bijeen waren, sprak Pilatus tot hen: "Wie wilt ge dat ik u zal vrijlaten, Barabbas of Jezus, die Christus genoemd wordt?" Hij wist heel goed dat men Hem uit nijd had uitgeleverd. Terwijl hij op zijn rechterstoel gezeten was, stuurde zijn vrouw hem de boodschap: "Laat u niet in met deze rechtschapen mens, want ik heb vannacht in een droom veel om Hem moeten doorstaan." Maar de hogepriesters en de oudsten haalden het volk over Barabbas te kiezen en Jezus te doen sterven. De landvoogd nam weer het woord en sprak tot hen: "’Wie van de twee wilt ge dat ik u vrijlaat?" Ze zeiden: "Barabbas!" Pilatus vroeg hun:"Wat zal ik dan doen met Jezus, die Christus genoemd wordt?" Zij riepen allen: "Aan het kruis met Hem!" Hij hernam: "Wat voor kwaad heeft Hij dan gedaan?" Maar zij schreeuwden nog harder: "Aan het kruis met Hem!" Toen Pilatus zag dat hij niets verder kwam, maar dat er veeleer tumult ontstond, liet hij water brengen en waste ten overstaan van het volk zijn handen, terwijl hij verklaarde: "Ik ben onschuldig aan het bloed van deze rechtschapen man; gij moet het zelf maar verantwoorden." Heel het volk riep terug: "Zijn bloed kome over ons en onze kinderen!" Daarop liet hij omwille van hen Barabbas vrij, maar Jezus liet hij geselen en gaf Hem over om gekruisigd te worden. Toen namen de soldaten van de landvoogd Jezus mee in het pretorium en verzamelden de hele afdeling rondom Hem. Zij trokken Hem zijn kleren uit en hingen Hem een rode mantel om. Ook vlochten ze een kroon van doorntakken, zetten die op zijn hoofd en gaven Hem een rietstok in de rechterhand. Dan vielen ze voor Hem op de knieën en bespotten Hem met de woorden: "Gegroet, koning der Joden!" Ze bespuwden Hem, pakten de rietstok en sloegen Hem op het hoofd. Nadat zij hun spel met Hem gedreven hadden, ontdeden ze Hem van de mantel, trokken Hem zijn eigen kleren weer aan en voerden Hem weg ter kruisiging. Toen ze de stad uitgingen ontmoetten ze een Cyreneeer, Simon genaamd en vorderden hem tot het dragen van Jezus’ kruis. Gekomen op een plaats die Golgotha genoemd wordt - dat wil zeggen Schedelplaats - gaven ze Hem met alsem gemengde wijn te drinken; Hij proefde ervan maar wilde niet drinken. Nadat ze Hem gekruisigd hadden, verdeelden ze zijn kleren onder elkaar door er om te dobbelen; en daar neergezeten bleven ze de wacht bij Hem houden. Boven zijn hoofd bracht men een opschrift aan met de reden van zijn veroordeling: "Dit is Jezus, de koning der Joden." Samen met Hem werden ook twee rovers gekruisigd, de één rechts, de ander links. Voorbijgangers hoonden Hem, terwijl ze het hoofd schudden en zeiden: "Gij daar, die de tempel afbreekt en in drie dagen weer opbouwt, red Uzelf; als Gij de Zoon van God zijt, kom dan van dat kruis af!" In dezelfde geest zeiden de hogepriesters met de schriftgeleerden en oudsten spottend: "Anderen heeft Hij gered, maar zichzelf kan Hij niet redden. Hij is toch de koning van Israël. Laat Hem nu van het kruis afkomen, dan zullen we in Hem geloven. Hij stelt vertrouwen in God; laat Die Hem nu bevrijden, als Hij behagen in Hem heeft. Hij heeft immers gezegd: Ik ben de Zoon van God!" Zelfs de rovers, die samen met Hem gekruisigd waren, voegden Hem soortgelijke beschimpingen toe. Vanaf het zesde uur viel er een duisternis over het hele land, tot aan het negende uur toe. Omstreeks het negende uur riep Jezus met luider stem uit: "Eli, Eli, lema sabaktani?" dat wil zeggen: "Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten?" Enkelen van de omstanders die het hoorden, zeiden: "Hij roept om Elia!" Onmiddellijk daarop ging één van hen een spons halen, stak ze op een rietstok en bood Hem te drinken. Maar de anderen zeiden: "Laat dat! Wij willen eens zien of Elia Hem komt redden." Jezus slaakte andermaal een luide kreet en gaf de geest. En zie, het voorhangsel van de tempel scheurde van boven tot onder in tweeën, de aarde beefde en de rotsen spleten. De graven gingen open en de lichamen van vele heilige mensen die ontslapen waren, stonden op. Na zijn verrijzenis kwamen zij uit de graven en gingen naar de heilige stad waar zij aan velen verschenen. De honderdman en die met hem bij Jezus de wacht hielden, werden bij het zien van de aardbeving en wat verder gebeurde door een grote vrees bevangen en zeiden: "Waarlijk, Hij was een Zoon van God." Er waren ook vele vrouwen bij, die op een afstand toekeken; zij waren Jezus vanuit Galilea gevolgd om voor Hem te zorgen. Onder hen bevonden zich Maria Magdalena, Maria de moeder van Jakobus en Jozef en de moeder der zonen van Zebedeus. Toen het avond was geworden kwam een rijk man, een zekere Jozef van Arimatea. die zich ook als leerling bij Jezus had aangesloten. Hij was naar Pilatus gegaan en had om het lichaam van Jezus gevraagd. Daarop had Pilatus bevolen het te geven. Jozef nam het lichaam, wikkelde het in een smetteloze lijkwade en legde het in zijn graf dat hij pas in de rots had laten uithouwen. Nadat hij een grote steen voor de ingang van het graf gerold had, ging hij heen. Maria Magdalena en de andere Maria waren erbij en zaten tegenover het graf. De volgende dag, dat is dus na de voorbereidingsdag, gingen de hogepriesters en Farizeeën gezamenlijk naar Pilatus en zeiden: "Heer, wij herinneren ons, dat de bedrieger, toen Hij nog leefde, gezegd heeft: Na drie dagen zal Ik verrijzen. Geef daarom order de veiligheid van het graf te verzekeren, tot de derde dag toe; zijn leerlingen mochten Hem anders eens komen stelen, en aan het volk zeggen: Hij is van de doden verrezen. Dit laatste bedrog zou nog erger zijn dan het eerste." Pilatus zei hun: "Ge kunt een wacht krijgen. Neemt dan maar uw veiligheidsmaatregelen zoals gij gedacht hebt." Zij gingen heen en verzekerden de veiligheid van het graf door de steen te verzegelen en de wacht er bij te plaatsen.
|